Column: Het voorstelrondje
Dag één, eerste les Frans. De leraar stelt zich joviaal voor als Peter en vervolgt: ‘Schuif allemaal jullie tafeltjes aan de kant en kom in een kring zitten. Deze les besteden we aan het elkaar wat beter te leren kennen.’ Mijn hart klopt in mijn keel. Quasi onverschillig til ik mijn stoel naar de kring. In één seconde besef ik dat minstens twaalf klasgenoten zich eerder zullen moeten voorstellen dan ik. Twaalf maal een praatje, zodat ik op duizend ontsnappingsmogelijkheden kan hopen: het brandalarm kan afgaan, de leraar kan onwel worden, we zouden allemaal getroffen kunnen worden door een rondvliegende meteoorsteen, je weet maar nooit. Of ik zou kunnen flauwvallen. Echt of gespeeld. Had ik maar het lef, denk ik bitter.
Anita, een leuk, stoer meisje met een blonde paardenstaart vertelt enthousiast over haar hobby's en de jongen naast haar – zijn naam dringt niet tot me door – meldt dat hij vier oudere zussen heeft. Verder ontgaat alles me, ik hoor alleen mijn eigen hartslag, die een oorverdovend lawaai maakt. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat de anderen er niet door worden opgeschrikt.
Als het mijn beurt is om me voor te stellen, zijn alle gezichten in een dikke mist gehuld. Mijn mond voelt droog, mijn hoofd is leeg. Dat wat ik wil zeggen, heb ik honderd, duizend keer voor mezelf herhaald maar de woorden willen niet komen.
‘Ehhh’ stamel ik. En nog een keer. ‘Eeeh.’ Mijn hoofd zwelt op, tot een grote rode pompoen die bijna uit elkaar barst. Ik probeer de ‘i’ van ‘ik’ eruit te persen, ik hap wanhopig naar adem, maar het helpt niets, woorden blijven kleven op mijn tong. Met mijn handen houd ik me stevig vast aan mijn stoel. Plotseling een messcherp beeld, een onzinnig detail: mijn schoenveter is los en ik bedenk dat ik die straks moet vastknopen.
Meer dan veertig ogen kijken me aan. Het meisje naast me gniffelt, wat aanstekelijk werkt. Even bid ik tot God, in wie ik allang het vertrouwen verloren heb: laat er een aardbeving komen, het liefst zo lokaal dat alleen ik in een aardspleet verdwijn.
Maar het enige wat er gebeurt, is dat de leraar met vertedering in zijn stem vraagt: ‘Kom je niet uit je woorden?’ ‘N-n-nee,’ stotter ik. Opnieuw hap ik naar adem: ik wil zo verschrikkelijk graag gewoon zeggen hoe ik heet, heel normaal, net als iedereen. Na wat wel een eeuwigheid lijkt weet ik mijn naam uit te brengen. Ik hoor wat kinderen fluisteren en giechelen.
Waarom kun je je oren niet dicht doen, net als je ogen?
Lydia van der Weide