Het ‘Monster-experiment’
I know in time they will recover. But we certainly made an impression on them.
Mary Tudor in een brief aan Wendel Johnson
1940
Het probleem van het stotteren
In de eeuwenlange zoektocht naar een oorzaak voor stotteren, zoals ik deze heb beschreven in mijn masterthesis (‘Het probleem van het stotteren’, zie website), zijn er verschillende theorieën en therapieën getest die ons nu de haren ten berge doen rijzen. Een voorbeeld is de Pruisische chirurg J.F. Dieffenbach, die in de 19e eeuw het stotteren probeerde te behandelen door een incisie te maken in de tongwortel, met veelal rampzalige gevolgen voor de patiënt (Bobrick, 2015).
Of wat te denken van het idee om een school voor ‘spraakgebrekkige kinderen’ op te richten, een voorstel dat stamt uit de 19e eeuw, maar in de eerste helft van de 20e eeuw door Branco van Dantzig werd geopperd in het tijdschrift ‘Logopedie en Foniatrie’. Het doel van deze school? Kinderen met een spraakgebrek, zoals stotteren, extra ondersteuning en hulp bieden, anderzijds kinderen die niet stotteren beschermen. Want een terugkerend idee in die jaren was dat stotteren niet alleen erfelijk was, maar ook besmettelijk. En dus zouden stotterende kinderen weggehouden moeten worden van niet-stotterende kinderen.
Het zijn de ouders
Eén van de theorieën die met name in de 20e eeuw de kop opstak, werd gepropageerd door Wendell Johnson, destijds werkzaam als hoogleraar aan de universiteit van Iowa. Hij stelde dat stotteren geen fysiologische of neurologische oorzaken had en dus niet gevonden kon worden in het lichaam dan wel het brein van de stotteraar. Stotteren was volgens hem niet aangeboren, maar aangeleerd. Johnson ging verder op deze theorie en kwam tot de conclusie dat: ‘Stuttering begins not in the child’s mouth, but in the parent’s ear.’ (Johnson, 1949; Jonas, 1979) Het is de omgeving die ervoor zorgt dat het kind gaat stotteren, niet het kind zelf.
Een onderbouwing voor zijn theorie vond Johnson in het feit dat er aanzienlijk meer mannelijke dan vrouwelijke stotteraars zijn. Mannen dragen immers in de westerse wereld het juk van de verwachting, er wordt meer van hen verwacht dat zij zullen presteren. Al dan niet onbewust dragen ouders deze druk over op hun kroost en zijn daardoor eerder geneigd spraakproblemen bij het kind te zien. Zoals de Nederlandse logopedist Mes al schreef in de jaren ’20: ‘door het verbeteren of belachelijk maken, dat helaas ouders en opvoeders heden nog vaak als opvoedkundige maatregel beschouwen, wordt het kind op zijn fout, die tot heden hem niet bewust was, eerst recht opmerkzaam gemaakt.’ (Mes, 1927).
Het kind stottert in feite dus helemaal niet, maar het wordt zich ervan bewust dat het een afwijkende spraak heeft, nadat de ouders hem of haar erop geattendeerd hebben. Ouders willen dit uiteraard niet en proberen het kind te corrigeren. ‘Denk eerst rustig na voor je gaat praten; haal eens rustig adem; praat langzamer.’ Goedbedoelde tips die de lezer wellicht bekend voor zullen komen uit zijn of haar eigen jeugd. Goedbedoeld, maar zinloos. Goedbedoeld, maar het probleem slechts verergerend.
Het experiment
In de jaren ’30 werd er bewijs gezocht voor Johnson’s theorie en zijn student Mary Tudor voerde daarop een experiment uit onder 22 weeskinderen in Davonport, Iowa. Het onderzoek vond plaats in 1939 en staat tot op de dag van vandaag bekend als The Monster Study. Van de 22 kinderen waren er tien door hun begeleiders geclassificeerd als ‘stotteraars’. De overige 12 kinderen waren vloeiende sprekers. De kinderen werden opgedeeld in vier groepen. Groep 1A en 1B bestonden elk uit 5 ‘stotteraars’, groep 2A en 2B bestonden uit de overige 12 niet-stotterende kinderen. Met elk kind werd ongeveer drie kwartier individueel gesproken en geoefend op de spraak. Het doel van het experiment was te proberen te achterhalen in hoeverre de omgeving een rol speelde in de ontwikkeling van stotteren bij jonge kinderen. Daarom werd er gewerkt met labels die de kinderen hadden meegekregen vanuit het weeshuis.
Groep 1A bestond uit vijf kinderen die het label ‘stotteraar’ hadden gekregen. Hen werd door Tudor verteld dat zij geen stotteraars waren, maar ‘normale sprekers’ die per abuis ‘stotteraars’ genoemd werden.
Groep 1B werd gevormd door vijf kinderen die eveneens het label ‘stotteraar’ hadden gekregen. In hun geval werd dit label erkend en bevestigd door Tudor.
Groep 2A bestond uit zes kinderen die niet als ‘stotteraar’ werden gekenmerkt, maar verschillende stadia van vloeiendheid doormaakten. Hen werd verteld dat zij stotterden, omdat hun haperingen typerend waren voor stotteren.
Groep 2B ten slotte bestond uit zes kinderen die gelijk waren aan de kinderen in 2A wat betreft leeftijd, sekse, intelligentie en vloeiendheid. Op hen echter werd geen negatief label geplakt (Tudor, 1939).
Na deze verdeling begon het daadwerkelijke experiment. De kinderen in groep 1A en 2B kregen vanaf het begin af aan te horen dat hun spraak uitstekend was en werden met regelmaat gecomplimenteerd op hun uitspraak en vloeiendheid. Meer nog, hen werd verteld dat zij zich niets moesten aantrekken van wat anderen over hun spraak te zeggen hadden. Ze mochten tevreden zijn met hoe ze spraken.
‘Je groeit er wel overheen,’ werd hen verteld. ‘Het is maar een fase, dus geef geen aandacht aan wat anderen over jouw spreekvaardigheid te zeggen hebben.’
In de groepen 1B en 2A ging het er anders aan toe. Deze kinderen, wederom stotteraars en niet-stotteraars, kregen in iedere bijeenkomst zware kritiek op hun spreekvaardigheid en uitspraak. Hen werd verteld dat ze een spraakprobleem hadden en dat ze hier zo snel mogelijk iets aan moesten doen. De stotteraars binnen de groep werden gebruikt als negatief voorbeeld.
‘Zie je hem, zo wil jij toch niet praten?’
‘Zoals jij nu praat, zo is het bij hem ooit begonnen. Zorg dat je dat niet ook gaat doen.’
‘Spreek nooit tenzij je zeker weet dat je het goed kunt zeggen.’
Tudor beschrijft het indringende verhaal van een meisje uit deze groep die vertelt dat haar beste vriendinnetje niet weet dat zij stottert. Op de vraag hoe dit mogelijk is, antwoordde het meisje: ‘Omdat ik bijna nooit met haar praat.’
Na een halfjaar van onderzoeken werden de resultaten gewogen en het was opvallend dat in drie van de vier groepen er geen substantiële veranderingen te zien waren. In de groepen 1A en 2B bleven de ‘stotteraars’ stotteren en de niet-stotteraars bleven vloeiend. De positieve benadering had volgens Tudor dus gewerkt, er waren immers geen negatieve effecten. Ook onder de stotteraars in groep 1B was geen verslechtering noch verbetering opgetreden. De negatieve feedback die zij hadden gekregen had dus geen direct effect op hun spreken. Onder de niet-stotterende kinderen in de groep 2A was echter een duidelijk negatieve verandering in hun persoonlijkheid te zien en nam de spreekangst schrikbarende vormen aan. Enkele van hen ontvluchten in de jaren erna het weeshuis en zochten hun heil elders. Mary Tudor, die de kinderen nog regelmatig bezocht na afloop van het experiment, schreef aan Wendell Johnson dat zij dacht dat kinderen er nog wel bovenop kwamen, maar dat ze zeker een diepe indruk op hen gemaakt hadden.
Door deze resultaten konden Tudor en Johnson niet anders concluderen dan dat het experiment geslaagd was en zij zetten hun resultaten op papier. Johnson’s hypothese, dat stotteren niet begint bij het kind, maar bij de omgeving, was volgens hem overduidelijk bewezen. De ‘stotteraars’ die positief werden benaderd bleven stotteren, evenals de stotteraars die negatieve feedback kregen. Het belangrijkste resultaat was te vinden onder de niet-stotteraars die negatieve feedback kregen. De kinderen in groep 2A vertoonden een sterke achteruitgang in zelfbeeld, zelfvertrouwen en een toenemende spreekangst. Of in de woorden van Tudor zelf: ‘a decrease in verbal output was characteristic of all six subjects; that is, they were reluctant to speak and spoke only when they were urged to’ (Tudor, 1939). Johnson’s stelling was bewezen: een kind stottert niet zelf, maar gaat dit pas doen nadat diens omgeving het label heeft opgeplakt.
Kritiek
Ondanks de voor Johnson en Tudor overduidelijke resultaten maakten zij hun onderzoek niet openbaar. Het waren immers de jaren ’40 en de berichten over experimenten die door de nazi’s op kinderen werden uitgevoerd, zetten de hele aanpak in een kwaad daglicht. Het duurde vele jaren tot het onderzoek naar buiten kwam dankzij het werk van een onderzoeksjournalist, met een storm van kritiek tot gevolg. Zo werden Johnson en Tudor verweten dat zij hun eigen resultaten onjuist hadden geïnterpreteerd en dat er te weinig aandacht geweest zou zijn voor de effecten die het onderzoek kon hebben op de mentale gesteldheid van de kinderen. Dat weeskinderen waren uitgekozen voor dit onderzoek, was simpelweg omdat ze gemakkelijker te ‘gebruiken’ waren. Hun begeleiders noch de kinderen zelf werd iets verteld over het doel van het onderzoek en werden zelfs voorgelogen.
Een rechtszaak volgde en in 2007 werden de zes nog in leven zijnde deelnemers aan het onderzoek gelijk gesteld in hun aanklacht, namelijk dat hen psychische schade was aangedaan. Al waren ze inmiddels hoogbejaard, elk van hen beweerde in hun hele verdere leven spreekangst te hebben gehad. Het totale bedrag aan schadevergoedingen bedroeg bijna 1 miljoen dollar (BBC, 2007).
Wanneer u op Youtube zoekt naar filmpjes over de meest vreselijke psychologische studies ooit gedaan, komt u het onderzoek van Johnson tegen tussen het Milgram Experiment en het Standford Prison Experiment. Om nog maar te zwijgen van verschillende studies die zijn gedaan onder de totalitaire systemen van de 20e eeuw. Zodoende is het onderzoek, dat getiteld was An experimental study of the effect of evaluative labeling of speech fluency, bekend komen te staan als het ‘Monster-experiment’. Wat deze 22 kinderen was aangedaan, was monsterlijk.
Het probleem van het label
De manier waarop wordt teruggekeken op dit onderzoek wordt in grote mate bepaald door het label dat er begin 2000 op is geplakt. Naar de maatstaven van de jaren ’30 en ’40 was de studie van Johnson en Tudor lang niet zo ‘monsterlijk’ als andere studies uit die jaren. Kritiek op de aanpak is terecht, er werd nauwelijks omgekeken naar de psychologische effecten op de kinderen, en het is zeer twijfelachtig of het onderzoek betrouwbare resultaten heeft opgeleverd.
Los van de opzet en de manier waarop het onderzoek is uitgevoerd, kan ik mij wel vinden in de achterliggende gedachte die Johnson dreef tot het opzetten van deze studie. Wat Johnson namelijk wilde weten is of een kind uit zichzelf begint te stotteren of dat dit gebeurt wanneer de omgeving vaststelt dat het kind stottert, met andere woorden, wanneer er een label opgeplakt wordt. Dit idee heb ik ook geformuleerd in mijn scriptie en blijft voor mij een terugkerend concept. Wat als stotteren eigenlijk niet bestaat, maar het een constructie is van de maatschappij? Jij stottert, dus je bent anders, dus je moet er iets aan (laten) doen. Dit neemt niet weg dat je als persoon die stottert last kunt hebben van de manier waarop je spreekt, dat het frustratie opwekt, los van wat mensen om je heen erover zeggen. Maar het belang van het discours mag niet onderschat worden.
Om te zeggen dat het mijn levensmissie is, gaat te ver, maar ik streef er doelbewust naar dit discours te doorbreken, door te laten zien dat je met een stotter kan doen wat jij wilt. Ook al zegt de samenleving wellicht dat het eigenlijk niet kan, ook al heb je een label opgeplakt gekregen.
Literatuur
- Huge payout in US stuttering case {BBC 17-8-2007, gezien op 3-1-2022} http://news.bbc.co.uk/2/hi/americas/6952446.stm
- L. Mes, Het voorkomen van spraakgebreken door opvoedkundige maatregelen (Utrecht 1927)
- Bobrick, B., Knotted Tongues. Stuttering in History and the Quest for a Cure (New York 1995)
- Tudor, Mary (1939). An Experimental Study of the Effect of Evaluative Labeling of Speech Fluency. University of Iowa
- Jonas, G., Stotteren. De wanorde der vele theorieën (Vertaald door Tine Pollmann-Vroom; Meppel 1979).
- Johnson, W., ‘An Open Letter to the Mother of a Stuttering Child’ in Journal of Speech and Hearing disorders 14 (1949) 3-8.
Rik Mets